Warm (een verhaal)
Zomerdag op Skagen Zuidstrand (1884) – P. S. Kroyer
Ze had in haar stoeltje achterin de tuin, bij het kippenhok, zitten dromen over koude limonade en ijs, toen één van de jongens riep: ‘We gaan zwemmen! We gaan zwemmen’.
Ze was opgestaan en had al twee stappen gedaan, toen ze zich bedacht, haar boekje pakte en weer ging zitten. Maar Anna was haar komen halen.
‘Ik dacht al dat je hier zat. Kom mee, we gaan naar het strand, je kunt niet alleen thuisblijven.’
‘Echt niet?’ vroeg ze.
‘Dat weet je best’, zei Anna en ze had haar overeind getrokken. ‘Pak je hoedje en je schoenen, ze staan op je te wachten.’
Dus daar stond ze nu. Achter haar lagen de vissersboten die op het strand getrokken waren en waar de jongens hun kleren en handdoeken overheen hadden gegooid. Voor haar was de zee, waar bijna alle jongens bloot in rond spetterden. Zodat ze heerlijk konden afkoelen. De tantes hadden gezegd dat ze goed op elkaar moesten letten, want het water was verraderlijk. Toen waren ze vertrokken, waarschijnlijk naar één van de tuinen, om in de koelte van grote bomen thee te drinken en te roddelen. Alleen Anna zat nog op één van de boten om een oogje in het zeil te houden.
En zij was er ook. Ze moest al haar kleren aanhouden en mocht slechts kijken. Ze had haar handjes op haar rug en stond stevig in haar schoentjes. De zon brandde op haar hoofd en haar donkerblauwe hoedje leek dat nog erger te maken. Maar ze wist dat ze het niet af mocht zetten.
Het was niet de eerste keer dat ze hier stond. Toen ze voor het eerst met naar het strand gingen, had ze gezien dat de jongens zich uitkleedden. Maar ze had nog geen twee knoopjes losgemaakt, toen haar moeder haar bij de arm pakte.
‘Dat moet je maar niet doen, lieverd. Je kunt nog niet zwemmen. Bovendien…’
‘Bovendien wat, mama?’ vroeg ze , toen haar moeder niet verder ging. ‘Als ik het water niet in mag, leer ik nooit zwemmen.’
‘Kleed je toch maar niet uit’, zei haar moeder. ‘We gaan wel een keer alleen naar zee en dan zal ik je zwemles geven. Maar tot die tijd…’
Tot die tijd stond ze er zo bij. De jongens hadden zich uitgekleed en de meesten waren in het water. Van Arne en Mads, die al goed konden zwemmen, zag ze alleen de hoofden boven het water uitkomen. De anderen stonden in het ondiepe, waar ze elkaar nat spetterden en lachten en schreeuwden. Een drietal was er al weer uit en stond met de handdoek om zich heen te bibberen bij de boot. Peter had zijn handdoek weggegooid en rende weer richting water. Ze had ze willen vragen, hoe het was, of het koud was en hoe het smaakte, of de stroming aan hun benen trok. Maar ze zouden haar toch niet horen. Ze hadden niet eens door dat ze daar stond.
Ze sloot haar ogen. Dan voelde het weer heel anders. Er was nog steeds de zon, maar nu ook een licht briesje dat langs haar wangen streek. Ze hoorde niet alleen het lachen en gillen van de jongens, maar ook de meeuwen, een eind verderop. Ze dacht aan haar moeder, die echt een keer met haar zou gaan zwemmen. Dat wist ze zeker. Haar moeder was er deze dag niet bij geweest, ze was naar de stad, had Anna gezegd. Dan bleef ze wel de hele dag weg, want de stad was ver weg. Maar ze kwam altijd weer terug. Ze dacht weer aan koude limonade. En aan het boek dat ze weg had moeten leggen. Over een prinses met een bloemenkroon. Net als tante Brigitte op midzomer. Ze zag het voor zich, de dans rond de boom, meisjes in witte jurken en jongens in witte hemden. Zijzelf had een nieuw jurkje gekregen, dat van vorig jaar paste niet meer. Er was muziek geweest en een tafel vol eten en drinken en ze had nog nooit zo lang mogen opblijven. Toen het begon te schemeren, had ze op de grond gezeten, tegen een boom, en haar ogen tot spleetjes geknepen, waardoor de kaarsjes nog meer schitterden. Zo was ze in slaap gevallen.
‘Hé, wat doe je nu?’
Er stond iemand over haar heen gebogen. Er zat zand in haar mond. Voorzichtig opende ze haar ogen, maar ze deed ze meteen weer dicht. Het was veel te licht. Ze lag in het zand.
‘Is alles goed met je?’ hoorde ze Anna vragen. Om haar heen klonk het gegiechel van de jongetjes.
‘Ja hoor’, zei ze, terwijl ze overeind kwam en het zand uit haar gezicht veegde. Haar schoenen waren uitgegaan en haar rok was wat omhoog gekropen. Ze moest in slaap gevallen zijn.
‘Kom hier’, zei Anna, ‘je zit helemaal onder het zand’, en ze klopte haar op haar hoofd en schouders.
‘Het zit in mijn mond’, probeerde ze te zeggen, maar ze moest hoesten.
‘Mads, ga eens een fles limonade halen’, zei Anna, ‘één waar nog genoeg in zit. Dan kan ze haar mond spoelen.’
Ze keek om zich heen. De jongens waren uit het water en de meesten hadden al weer iets van kleren aan. Ze stonden haar aan te gapen en sommigen smiespelden achter hun hand en lachten. De tranen sprongen in haar ogen. Overal in haar kleren zat zand. Het jeukte in haar nek en tussen haar billen. De zon brandde nog steeds op haar hoofd en waar waren haar schoenen. Waarom moest ze mee naar het strand? Mads kwam teruggerend met een fles waar nog een bodempje in zat. ‘Verder is alles op’, zei hij, terwijl hij hem aan haar gaf. Gulzig zette ze de fles aan haar mond. De limonade was warm, maar spoelde wel het meeste zand onder haar tong en tussen haar tanden vandaan. Ze spuwde het uit.
‘Hé, niet op mijn voeten!’ Peter sprong achteruit, op de tenen van de jongens achter hem, die boos werden en hem terugduwden en voor ze wist wat er gebeurde lagen wel zes jongens in het zand met elkaar te worstelen.
‘Hé!’ riep Anna ineens heel hard. Ze hielden meteen op. ‘Dat is niet erg netjes jongens. Zij is er ellendig aan toe en is haar spullen kwijt, en jullie staan hier maar te ginnegappen en te vechten.’ De jongens waren muisstil en keken Anna met grote ogen aan. Anna werd nooit boos.
‘Waar wachten jullie op?’ vroeg ze. ‘Een paar zwarte zomerschoentjes en een donkerblauw hoedje. De schoenen kunnen niet ver zijn, maar het hoedje is waarschijnlijk weggewaaid. Dus jullie gaan allemaal zoeken.’ Ze klapte in haar handen en de jongens stoven alle kanten op. Anna knielde bij haar neer en sloeg een arm om haar schouders. Ze keek haar aan.
‘Gaat het weer?’ Ze knikte. Eigenlijk was het wel prettig met haar blote voeten in het zand en om de wind in haar haren te voelen.
Anna schudde haar hoofd: ‘We zullen je vanavond maar in bad stoppen, anders word je nooit meer schoon. Zeker je haar niet. Draai je eens om.’
Ze deed wat haar gevraagd werd. En terwijl Anna haar haar borstelde, zag ze de jongens langs de boten en duinrand rennen, op zoek naar haar hoedje.
Die avond, na een heerlijk bad en een gezamenlijk maal aan de grote tafel op de veranda, bracht haar moeder haar naar bed. Terwijl ze haar instopte, zei ze:
‘Ik hoorde dat jij niet zo’n fijne middag gehad hebt. Met veel zand en plagende jongetjes. Het spijt me dat ik gezegd heb dat je mee moest.
‘Waarom mogen zij wel in zee en ik niet, moeder?’
‘Jongens moeten kunnen rennen en schreeuwen en plezier maken’, zei haar moeder. ‘Anders knappen ze uit elkaar.’
‘Maar ik knapte ook bijna uit elkaar, daar op het strand. Ik vind het niet eerlijk.’
‘Je hebt gelijk schat, het is ook niet eerlijk. Maar wat kunnen we er aan doen?’
‘U zou mij leren zwemmen’, zei ze. ‘En ik wil niet met die jongens in zee, maar met u.’
Haar moeder glimlachte. ‘Dat is waar, dat heb ik je beloofd. Dat was ik helemaal vergeten. Weet je wat, morgen, heel vroeg, kom ik je wakker maken. Dan gaan we samen naar zee. Ga nu maar lekker slapen.’
Ze gaf haar een kus en deed het licht uit. Bij de deur keek ze nog even om. ‘Morgenochtend gaan we zwemmen’, fluisterde ze. ‘Dat beloof ik.’