Het is eindelijk weer eens echt winterweer, en eigenlijk zou ik gaan moeten schaatsen. Helaas staat mijn krakkemikkige lichaam mij dat niet meer toe. Daarom maar een fragment uit Mevrouw Huygens.
De ik-figuur in dit deel is Mirkinius, de leraar van de jonge Constantijn en Christiaan. Meestal zijn ze hard aan het werk, maar als er ijs ligt, gaat iedereen schaatsen, ook de familie Huygens. De jonge Christiaan ligt met griep op bed. Ook wat dat betreft is er niets veranderd. Susanna is hoogzwanger, dus zij blijft lekker thuis bij de haard. Het gedeelte begint als de leraar aan haar komt vragen of het goed is dat ze gaan schaatsen, in plaats van de wiskunde bestuderen.
‘U wilt met de jongens gaan schaatsen. Wat een geweldig idee. De boeken kunnen wel even wachten. Ik vind het jammer dat ik zelf niet kan dit jaar. Misschien de volgende winter.’
‘Constantijn vertelde mij dat u heel goed kunt schaatsen’, zei ik.
‘Ik vind het in ieder geval heerlijk om te doen’, zei ze lachend. ‘En ik geloof dat ik er inderdaad beter in ben dan mijn echtgenoot.’
‘Dat had ik graag een keer gezien’, waagde ik te zeggen.
Mevrouw Huijgens lachte even. Toen werd ze serieus. ‘Ik wil u wel vragen heel goed op de jongens te letten. Ik weet dat het ijs sterk genoeg is, maar er zijn altijd zwakke plekken. En zeker de kleintjes kunnen niet altijd snel wegkomen. Antje zei dat ze een oude keukenstoel voor Philip mee zou nemen. Maken jullie van te voren een afspraak wie op wie let? Maar natuurlijk wens ik u vooral veel schaatspret toe.’
Ik aarzelde even. Toen stelde ik mijn vraag: ‘Heeft u nog schaatsen over? De mijne liggen nog in Leiden. Ik kan ze waarschijnlijk wel huren, maar…’
‘U kunt de mijne wel lenen’, viel ze me in de reden. ‘Antje weet wel waar ze liggen.’
‘Dank u wel’, zei ik. ‘Kan ik nog iets voor u doen?’
‘Welnee, ga lekker naar buiten en maak er een leuke dag van. Ik red me wel.’ Ze kroop weg onder haar deken en sloot haar ogen. ‘Veel plezier,’mompelde ze nog, maar volgens mij sliep ze voordat ik de kamer uit was.
Ik ging even bij Christiaan om een hoekje kijken, maar die lag lekker te slapen. Ik hoopte dat hij snel beter zou zijn en nog de kans zou krijgen te schaatsen. Zachtjes sloot ik de deur en ging op zoek naar Antje.
Even later zijn ze op de hofvijver
Ik trok mijn handschoenen weer aan en kwam overeind.
‘Geef mij maar een hand’, zei ik tegen Lodewijk, en ik trok hem het ijs op.
‘Ik kan het zelf wel’, zei hij en trok zich weer los. Hij probeerde er hard vandoor te gaan, maar na drie slagen lag hij al op zijn neus. Toen ik hem overeind wilde helpen, schudde hij me van zich af en probeerde het zelf te doen. Na een hoop gekrabbel en gemopper stond hij weer op twee benen. Het was beter hem zijn gang te laten gaan. Ik keek om mij heen. Het was druk op het ijs. Het leek alsof heel Den Haag had zitten wachten op dit moment en nu allemaal het werk of school had laten vallen om te kunnen schaatsen. Mensen van één tot tachtig, mannen en vrouwen, arme sloebers en zeer rijke lui, iedereen was er.
Aan de kant was Antje met de kleine Philip bezig. Zijn schaatsen had hij intussen aan en ze probeerde hem zo ver te krijgen te gaan staan, met één hand op de stoelleuning en de andere in de hare. Ik schaatste naar haar toe.
‘Wil het lukken?’vroeg ik.
‘Meneer Philip vindt het een beetje griezelig’, zei Antje. ‘Hij is bang dat hij zal vallen.’
Hij keek met betraande ogen naar me op en had er zo te zien niet veel vertrouwen in.
‘Als je eens op de stoel gaat zitten?’ zei ik, ‘in plaats van erachter staan? Dan zal ik je eerst eens laten voelen hoe het is om over het ijs te zwieren.
‘Dat is een leuk plan van meneer Mirkinius ‘zei Antje tegen het ventje. Ze schoof de stoel tegen de kant aan en tilde Philip erop.
‘Gaat het met de andere jongens goed?’ vroeg ze aan mij. Ik keek over de vijver, maar zag ze zo gauw niet. Of toch? In een hoek waren heel veel kinderen op het ijs. Ze hielden wedstrijdjes of deden een spel met stokken. En daar zag ik ze. Constantijn had zich over zijn jonge broertje ontfermd. Hij hield hem met beide handen vast, terwijl hij achter hem stond en probeerde hem zo het ritme van het schaatsen weer in herinnering te brengen. Lodewijk keek nog wat nors, maar liet Constantijn toch helpen.
‘Zullen we gaan?’ vroeg Antje, die ze ook gezien had. Philip hield zich met verkrampte handjes vast aan de zitting.
‘Niet bang zijn’, zei ik, pakte de leuning beet en schaatste met hem de vijver op. Antje schaatste met ons mee en probeerde hem gerust te stellen. Eerst piepte hij en kneep de stoel bijna kapot, maar langzamerhand begon hij te ontspannen. Toen ik een achtje met hem schaatste, verscheen er een lachje op zijn gezicht. En toen ik allerlei rare kronkels moest maken om anderen te ontwijken, schaterde hij het uit.
Antje keek mij aan en vroeg toen aan Philip of hij het zelf wilde leren. Hij aarzelde, maar toen zei hij: ‘Dat is goed’, en wilde zich meteen van de stoel laten glijden.
‘Even wachten tot we stilstaan’, riep ik en zwierde hem met een mooie bocht naar de kant. Antje hielp hem achter de stoel, en zei tegen mij: ‘Gaat u maar naar de anderen, ik denk dat het nu wel goed zal gaan.’
Philip knikte heftig.
‘Succes’, zei ik, en ging op weg naar de plek waar ik Constantijn en Lodewijk voor het laatst had gezien. Daar waren ze niet meer en ik keek ongerust om mij heen. Ik had beloofd goed op te letten. Aan de kant van het Voorhout was het heel druk. Het leek wel alsof een kring mensen zich ergens om heen verzameld had. Alsof er iets ergs gebeurd was. Zonder om mij heen te kijken, stoof ik er op af. Dat had ik beter niet kunnen doen. Voor ik het door had knalde ik ergens tegen op en kwam mijn elleboog zo hard op het ijs dat ik niet weet wàt er kraakte. Een stekende pijn schoot door mijn arm.
En als je wilt weten hoe het verder gaat, moet je natuurlijk het boek lezen.